Ik ben een 70-jarige moeder van twee kinderen: David en Sarah. Ik ben ook oma van vijf geweldige kleinkinderen.
De afgelopen vijfentwintig jaar woon ik in hetzelfde huis, een plek waar ik mijn hart en ziel in heb gelegd en die ik met de tijd heb zien opbloeien.
Toen ik hier net kwam wonen, was de buurt open en gastvrij – geen hekken, geen grenzen, alleen lavendelvelden, zoemende bijen en af en toe een gedeeld tuingereedschap. We zwaaiden vanaf onze veranda’s en ruilden courgettes die niemand van plan was te kweken.
Ik heb mijn kinderen in dit huis opgevoed. Elke rozenstruik was met zorg geplant en de zonnebloemen hadden zelfs namen. Ik keek toe hoe vogels hun rommelige nesten bouwden en pinda’s voor de eekhoorns achterlieten, en deed alsof ik hun bezoekjes niet leuk vond.
Maar alles veranderde vorig jaar toen hij bij ons introk: Mark.

Een man van in de veertig, altijd met een zonnebril, zelfs op bewolkte dagen. Hij hield zijn gazon perfect bij, in militaire stijl, en nam zijn 15-jarige tweelingzonen, Caleb en Jonah, mee.
Vanaf het begin voelde het al niet goed. Hij glimlachte nooit, zwaaide nooit en zijn aanwezigheid was kil. Zijn eerste woorden tegen mij klonken over het hek terwijl hij aan het maaien was:
“Die bijen zijn ongedierte. Je moet ze niet aanmoedigen.”
Toen besefte ik: dit ging niet over bijen. Hij verafschuwde het leven, vooral het soort dat bloeide in kleur en zich niet aan zijn regels hield.