Wie ooit als kind op de achterbank zat, herinnert het zich misschien nog levendig: auto’s met een smal, zwart rubberen stripje dat net de grond raakte.
Je zag ze overal op de weg bungelen, alsof ze bij de uitrusting hoorden. Maar wat deden die stripjes eigenlijk, en waarom zijn ze verdwenen uit het straatbeeld?
In de jaren ’80 en ’90 werden deze rubberen strips gepresenteerd als een soort beschermlaag tegen statische elektriciteit. Ze zouden elektrische lading afvoeren die zich tijdens het rijden opbouwt.
Die lading ontstaat bijvoorbeeld doordat banden over het asfalt wrijven of door de luchtweerstand die een auto ondervindt. De theorie was dat de strip constant contact maakte met de weg en daardoor als aardingspunt fungeerde.
Daardoor zouden automobilisten minder kans hebben op een onaangename schok bij het uitstappen. Dat gevoel wanneer je de autodeur aanraakt en ineens een statische ontlading voelt, zou dankzij het stripje grotendeels verdwijnen.
In de praktijk werkte het soms wel, maar zeker niet altijd. Naarmate auto’s technisch geavanceerder werden, nam het nut van de strip snel af.
Toch bleef het stripje jarenlang populair, vooral onder mensen die liever het zekere voor het onzekere namen. Het kostte bijna niets, was makkelijk te bevestigen en gaf een gevoel van veiligheid.
Net als luchtverfrissers in de vorm van een dennenboom of glimmende wieldoppen, hoorde het gewoon bij het totaalplaatje van een ‘goed uitgeruste auto’.
Wat misschien minder bekend is, is dat de strip ook verkocht werd als hulpmiddel tegen wagenziekte. Volgens sommige fabrikanten zou het rubber elektromagnetische invloeden of straling van buitenaf neutraliseren.