“Ik…” hij slikte. “Ik zoek Rania. Is dit haar huis?”
De vrouw sloeg haar blik neer.
“Dat was het. Ze is een jaar geleden overleden. Ben jij Timur?”
Hij knikte. Zijn stem wilde niet luisteren.
Ik ben Sabina, je nichtje. Saida’s dochter. Moeder is twee jaar geleden vertrokken, en oma… wachtte tot het bittere einde op je. Elke avond kwam ze naar de poort. Geloof het of niet, maar ze zei: ‘Mijn zoon komt eraan.’
Timur sloot zijn ogen.
“Ze heeft dit voor je achtergelaten,” Sabina haalde een netjes opgevouwen vel papier uit haar zak. “Het lag onder haar kussen. ‘Voor mijn Timur, als hij ooit terugkomt.'”
Hij nam de brief met trillende handen aan en vouwde hem open.
“Zoon. Het spijt me dat ik je toen niet kon vasthouden. Het spijt me dat ik je niet steviger heb geknuffeld. Ik heb elke dag voor je gebeden. Ik hou van je. Ik wacht. Mam.”
Timur viel op de grond. Geen drama, geen trots. Alleen maar – hij huilde…
Sabina zat zwijgend naast hem – het soort stilte dat alleen gedeeld wordt door degenen die de ernst en het moment van die stilte begrijpen.
“En het huis?” vroeg hij uiteindelijk.
Oma heeft het aan ons beiden nagelaten. Ze zei: ‘Hij krijgt een dak boven zijn hoofd, en jij ook. En misschien, als je geluk hebt, worden jullie wel familie.’
Dat was het moment waarop Timur, na zestien lange jaren, iemand dicht bij zich hield. Wanhopig. Eerlijk. Sabina leunde tegen hem aan alsof ze altijd al de troost van zijn aanwezigheid had gekend. En iets in hem – iets wat jarenlang verborgen was gebleven – roerde zich en kwam weer tot leven.
De volgende dag keerde hij niet terug naar zijn oude leven. Geen telefoontjes. Geen deadlines. Geen pak. Alleen hij bij de poort – waar iemand zo lang had gewacht.
Drie dagen verstreken. Hij bleef in het huis van zijn moeder. Hij negeerde zijn telefoon. Hij bracht tijd door op het oude bankje onder de abrikozenboom, kijkend naar de lucht, en inademend het stof dat hij ooit verafschuwde. Nu rook het naar herinneringen – naar genezing.
Op de vierde dag opende hij de oude kist. De kist waarin Raniya alles bewaarde: brieven, tekeningen, knipsels, zelfs de envelop met de 100 dollar die hij ooit zonder bericht had verstuurd. Koud. Afstandelijk. Liefdeloos.
Nu huilde hij – niet van verdriet, maar van schaamte. Hij had nooit de woorden gezegd die er het meest toe deden: “Vergeef me, mam.”
Sabina – zijn nichtje – leek zo veel op Raniya. Stil. Opmerkzaam. Alleen sinds oma’s dood. Ze gaf les aan kinderen, maakte jam, leefde eenvoudig. Maar ze was aardig. Stabiel. En zijn familie.
Op een dag vroeg Timur zachtjes:
“Sabina, ben je getrouwd?”
Ze glimlachte flauwtjes. “Wie zou er nou iemand zoals ik willen? Een dorpsmeisje met schulden, jampotten en een oud huis?”
Hij antwoordde niet. Hij hield alleen haar hand vast – stilletjes.
Een maand later lag de stad achter hem. Hij droeg het shirt van zijn grootvader, schilderde de schutting opnieuw, maakte de kas schoon. Hij stond op bij zonsopgang – eerst om het graf van zijn moeder te bezoeken, daarna om in de tuin te werken en daarna naar de markt te gaan. Mensen merkten het. “Hij is veranderd. Geen rijk man meer – hij is een van ons.” Het geroddel hield op. Er kwam hoop voor in de plaats.
vervolg op de volgende pagina