De eerste honderd mijl verliepen soepel. De tweede honderd vergde concentratie. Bij mijl driehonderd begonnen de fietsen kapot te gaan en gaven de fietsers het op. Mijn lichaam deed pijn, maar de pijn was niet het zwaarst – het was de test van mijn wilskracht.

Bij mijl vierhonderd passeerde ik Razor. Zijn motor stond langs de kant van de weg, met een stomende motor. Ik knikte toen ik voorbij reed.
Toen ik eindelijk de finishlijn bereikte, kon ik nauwelijks overeind blijven. Mijn benen trilden. Mijn ruggengraat schreeuwde. Maar ik had het gedaan.
Later die nacht, terwijl de zon achter de heuvels verdween, vond Razor mij op de camping.
“We hebben weer een clubvergadering gehad,” zei hij. “We hebben gestemd. Unaniem. Je embleem blijft. Voor het leven.”
Ik staarde in het vuur. “Waarom die verandering van gedachten?”
“Want vandaag heb je ons eraan herinnerd waar het echt om draait,” zei hij. “Niet om snelheid. Niet om leeftijd. Hart. Broederschap. Je plek verdienen.”
De volgende ochtend verzamelden vijfhonderd motorrijders zich voor de historische rit. Vooraan een oude man op een Heritage Softail, zijn jasje verkleurd door de tijd, met vijftig jaar aan wegverhalen in zijn achterhoofd.

Ze hadden me kunnen passeren, maar dat deden ze niet.
En ik? Ik fiets nog steeds. Langzamer nu, en minder ver. Mijn knieën doen pijn als het koud is, en ik neem vaker pauzes. Maar elke keer dat ik mijn been over het zadel gooi, fiets ik voor elke broeder die ik verloren ben. Voor de weg die me gevormd heeft. En voor een broederschap die blijft bestaan, zolang we ons herinneren waar het voor staat.