Toen ik in elkaar zakte terwijl ik mijn Harley probeerde op te tillen, was het gelach van mijn motorclubgenoten niet wreed, maar erger.
Het was vervuld van medelijden. Na een halve eeuw paardrijden was ik geworden wat ik het meest vreesde: een last. Geen leider. Zelfs geen gelijke. Gewoon een man wiens beste dagen achter hem lagen, getolereerd uit plichtsbesef in plaats van uit respect.
De pijn van hun lachen sneed dieper dan de krassen in mijn handpalmen.
“Pas op, Ghost,” zei Razor terwijl hij naar me toe liep en mijn fiets moeiteloos optilde. Razor, de nieuwe clubvoorzitter, was sterk, scherp en amper dertig – half zo oud als ik, maar met twee keer zoveel uithoudingsvermogen.
Twee andere jongens hielpen me overeind. “Misschien is het tijd om aan iets lichters te denken? Of misschien iets met drie wielen?” voegde hij er grijnzend aan toe.
Ik mompelde iets onverschilligs, in een poging mijn trots intact te houden. Maar van binnen bloedde ik – meer dan toen ik in ’86 hagel schoot.
Mijn knieën bonkten: de rechter was opnieuw opgebouwd na een ongeluk in ’79, de linker was versleten door jarenlange overcompensatie.

Later die avond streek ik met mijn handen over de patches op mijn vest – elk verdiend, niet gegeven. Elke steek vertelde een verhaal over afgelegde kilometers, genezen wonden en begraven broers. Deze kinderen? Ze hadden nog niet de helft verdiend van wat die patches betekenden.
De volgende ochtend, terwijl ik mijn spullen aan het inpakken was, kwam Razor weer langs, ditmaal met een aantal jongere leden.
“We hebben een vergadering gehad,” zei hij, oogcontact vermijdend. “We vinden dat het tijd is dat je de patch met pensioen stuurt.”
Ik keek naar hun gezichten – sommigen meelevend, anderen onverschillig, weer anderen gewoon ongemakkelijk. Een paar die ik persoonlijk had meegenomen naar de club, wilden me niet eens in de ogen kijken.
Ik had drie keuzes: vechten om te blijven, stilletjes weggaan, of hen eraan herinneren wie ik was.
Dus belde ik iemand met wie ik bijna twintig jaar niet had gesproken: Tommy Banks.
Hij was mijn fietsmaatje in de jaren 70, voordat hij de weg op ging om traumachirurg te worden. Ik vertelde hem alles – hoe ik een lachertje was geworden in de ogen van de enige familie die ik ooit gekend had.
Er viel een stilte aan de lijn. Toen zei hij: “Kom eens kijken.”
Twee dagen later reed ik naar zijn huis in de Black Hills. In zijn garage bevond zich een privékliniek, geavanceerder dan de meeste ziekenhuizen. Typisch Tommy: altijd onconventioneel, altijd briljant.
vervolg op de volgende pagina