Het was inmiddels zes maanden geleden dat ik mijn vader had verloren. Het leven ging door, maar het verdriet bleef.
Ik vond er rust in om een keer per week zijn graf te bezoeken en met hem dingen te delen die ik niet meer kon zeggen.
Ik stond bij zijn graf met een bosje witte lelies, zijn lievelingsbloemen.
“Tot ziens, pap,” mompelde ik terwijl ik een traan wegveegde.
Toen ik me omdraaide om te gaan, zag ik een magere figuur een paar rijen verderop staan, naast een pas gegraven graf. Een oudere blinde vrouw in een effen zwarte outfit hield een witte stok vast.
“Pardon, mevrouw,” zei ik zachtjes, terwijl ik naar haar toe liep. “Heeft u hulp nodig?”
Ze draaide haar hoofd naar me toe en haar lippen vormden een lichte glimlach. “Oh, dank je wel, lieverd. Ik zou het fijn vinden als je me naar huis zou kunnen brengen. Mijn zoons zouden me ophalen, maar ik denk dat ze het vergeten zijn.”

“Natuurlijk,” zei ik. “Ik help je graag.”
Ze stelde zich voor als Kira. Haar man, Samuel, was een paar dagen daarvoor overleden.
“Ze hebben niet eens met me gewacht op de begraafplaats,” vervolgde ze bitter. “Mijn zoons, Ethan en Mark. Ze zeiden dat ze over een halfuur terug zouden komen, maar ik heb twee uur gewacht. Samuel zei altijd dat ze me de das om zouden doen, maar ik wilde hem niet geloven.”
We kwamen aan bij haar bescheiden huis, een charmant bakstenen huis omringd door een rozentuin. “Wil je binnen thee komen drinken?” vroeg ze.
Binnen was het warm en aangenaam, met vervaagde foto’s aan de muren. Eén trok mijn aandacht: een jongere Kira en een man, naar ik vermoedde Samuel, met hun handen ineengeslagen voor de Eiffeltoren.
vervolg op de volgende pagina