Zestien jaar waren verstreken sinds Timur zijn geboortedorp had verlaten en de poort van zijn vaders huis achter zich had dichtgeslagen. Hij was toen een jongeman – twintig jaar oud, met een koffer in de hand en pijn op zijn borst. Al die jaren schreef zijn moeder hem: eerst vaak, elke week, toen eens per maand… na verloop van tijd werden de brieven minder. Ondertussen werd hij rijk. De hoofdstad verwelkomde hem zonder vragen – zaken, geld, dure auto’s, diners in trendy restaurants. Maar zijn hart bleef daar – in het verre dorp, waar vers brood in de oven werd gebakken, waar de kreek kabbelde, waar zij woonde – zijn moeder, Rania.
ADVERTENTIE
Hij had haar in al die jaren niet gezien. Hij belde niet. Hij feliciteerde haar niet eens met de feestdagen. Schande? Hij voelde het pijnlijk. Maar hij kon de kracht niet vinden om terug te gaan. Toen leek het te laat – of dat dacht hij tenminste.
En toen, op een dag, aan het begin van de lente, besloot hij eindelijk. Hij ging in zijn Lexus zitten en legde cadeautjes in de kofferbak: medicijnen, geld, een kasjmieren sjaal voor zijn moeder. Hij wilde om vergeving vragen. Haar knuffelen. Gewoon door op zijn knieën te gaan en te zeggen: “Vergeef me.”
ADVERTENTIE
De reis voelde eindeloos. Toen hij het dorp binnenreed, herkende hij de straat nauwelijks: nieuwe huizen, asfaltwegen, onbekende gezichten. Slechts één huis was nog hetzelfde, oud en vervallen – alsof het had gewacht.
Timur stapte uit de auto. Zijn hart klopte snel en angstig. Hij liep langzaam verder.
En toen verstijfde hij.
ADVERTENTIE
Bij de poort stond een vrouw. Jong. In een lichte jurk tot aan de grond, met los haar, en een houten emmer in haar hand. Ze keek kalm en glimlachte lichtjes. En toen – haar ogen. Vertrouwd. Net als die van zijn moeder.
ADVERTENTIE
Hij raakte zijn woorden kwijt. Hij stond daar maar, niet in staat iets te zeggen.
“Wie zoek je?” vroeg ze zachtjes, terwijl ze haar hoofd lichtjes kantelde.
vervolg op de volgende pagina